Het schrijven komt als een blije bal aanrollen in een vertuureluurt optrekje in mijn hersenschimmenlokaaltje. Het kwam er nog eens bij dat podverdomme het begon te regenen en dat ik niet veel waard was, dus maar naar buiten ging, in de gracht sprong en verzoop.
Het algendek deed me goed in ik werd wakker in een Neptuniaanse breiberrie van leipende schijnlijven die me omlijssten als lauwerkransen als Caesar, die ik overduidelijk niet was, overigens. Het schaamtegevoel dat over me kwam toen ik me realiseerde - nee, ik vben geen caesar, dat moet nog komen. Ik snap het niet in het geurriemurrie in de mesthoop lijkt alles toch zo plezantig. Zeg, wat een gezigzag. Ik maak er een end aan, hoor je!
Moet men overwinnen om te winnen? Moet men het zwaard heffen ten teken van kracht? Moet men de vrede verstoren om gehoord te worden?
Saturday, May 16, 2009
Tuesday, April 28, 2009
Dasein-projectie
Tussen de grondvraag en het bewustzijn ligt het verstand. De wegen die men bewandelt in het brein zijn veelvoudig, maar vrijwel allen staan ze gelijk aan de weg die de baby aflegt tot in de ouderdom. Slechts zeldzame wegen leiden langs andere paden, routes door Zijndheid die niet geschreven staan in de overlevingsdrang-code.
De gemeenschappelijke achtergrond van het ras bepaalt het verloop van het heden. Er is hierbij geen sprake van een toekomst. Een werkelijke toekomst vereist een plan.
Om invloed te kunnen uitoefenen op een manier die resulteert in een bedoelde situatie dient men veel doelen te verwerpen. Slechts weinige uitkomsten staan niet vast - de meest acties leiden terug tot de geeikte patronen. De kunst van dasein-projectie verstaat zich in twee bewustzijnden: scherpe alertheid en flexibele daadkracht. [Zie: Zen van Aktie]
De gemeenschappelijke achtergrond van het ras bepaalt het verloop van het heden. Er is hierbij geen sprake van een toekomst. Een werkelijke toekomst vereist een plan.
Om invloed te kunnen uitoefenen op een manier die resulteert in een bedoelde situatie dient men veel doelen te verwerpen. Slechts weinige uitkomsten staan niet vast - de meest acties leiden terug tot de geeikte patronen. De kunst van dasein-projectie verstaat zich in twee bewustzijnden: scherpe alertheid en flexibele daadkracht. [Zie: Zen van Aktie]
Thursday, August 7, 2008
Het paradigma rammelt
Zijnd als bron van 'Het Zijn', oftwel de abstractie die het verstand maakt van de realiteit is in de taal alleen dichterlijk te benaderen. Dat wil zeggen dat er slechts ee nabootsing van de realiteit gemaakt kan worden, maar we een hele goede. Het is zelfs mogelijk dat de kunst de mens een beeld van zichzelf voorspiegelt dat beter is dan hoe deze zich van zichzelf gewaar is. In een dergelijk geval opent zich een deur tot een stap naar een verder geavanceerd species.
Induceren is nodig om poezie te schrijven maar ook om te berijpen. Men moet de stap van redelijkheid naar de ratio, schone rede, uit eigen beweging maken.
'Het Zijn' nu, net als 'Het Bestaan' of 'Het Leven', is geen poetische aanduiding. Het is een vervoeging van een werkwoord tot een zelfstandig naamwoord, daarmee een realiteit scheppend die niet inherent is in het werkwoord. Een 'het', een onzijdig 'ding', is gecreëerd als identificatie, waar er werkelijk slechts beleving is. Hetgeen waar het om gaat wordt vervoegd, tot een volgens ons verstand te begrijpen constante onstaat. Maar die constante hout geen pas met wat er werkelijk aan de hand is - ze loopt er wiskundig aan parallel. Maar het is een getrokken verwachtingslijn, niet een aftastende analystische registratie met consequentiegevoelige projectie. Daarvoor staat de rede te ver af van de gebeurtenissen. Iedereen die zich in de wereld begeeft heeft weet dat de rede niet de gebeurtenissen bepaalt. Met de rede kan men ze analyseren, motieven herkennen. Met het uitoefenen van de macht van rede kan men een trend van gebeurtenissen initieren. Maar vormende, zuivere rede - niet redelijkheid. Elke morele code, elk "intellectueel geweten", elke esthetische standaard, is funest als men wil zien hoe de taal zich tot de gebeurtenissen verhoudt. Alles code is afgeleide. Voor inductie is het tegendeel nodig; het aanwijzen wat men nog niet weet. Een zeker leap of faith is nodig om een nieuw paradigma beet te grijpen.
Induceren is nodig om poezie te schrijven maar ook om te berijpen. Men moet de stap van redelijkheid naar de ratio, schone rede, uit eigen beweging maken.
'Het Zijn' nu, net als 'Het Bestaan' of 'Het Leven', is geen poetische aanduiding. Het is een vervoeging van een werkwoord tot een zelfstandig naamwoord, daarmee een realiteit scheppend die niet inherent is in het werkwoord. Een 'het', een onzijdig 'ding', is gecreëerd als identificatie, waar er werkelijk slechts beleving is. Hetgeen waar het om gaat wordt vervoegd, tot een volgens ons verstand te begrijpen constante onstaat. Maar die constante hout geen pas met wat er werkelijk aan de hand is - ze loopt er wiskundig aan parallel. Maar het is een getrokken verwachtingslijn, niet een aftastende analystische registratie met consequentiegevoelige projectie. Daarvoor staat de rede te ver af van de gebeurtenissen. Iedereen die zich in de wereld begeeft heeft weet dat de rede niet de gebeurtenissen bepaalt. Met de rede kan men ze analyseren, motieven herkennen. Met het uitoefenen van de macht van rede kan men een trend van gebeurtenissen initieren. Maar vormende, zuivere rede - niet redelijkheid. Elke morele code, elk "intellectueel geweten", elke esthetische standaard, is funest als men wil zien hoe de taal zich tot de gebeurtenissen verhoudt. Alles code is afgeleide. Voor inductie is het tegendeel nodig; het aanwijzen wat men nog niet weet. Een zeker leap of faith is nodig om een nieuw paradigma beet te grijpen.
Saturday, July 26, 2008
'Isheid'
Alvorens definitieve conclusies getrokken kunnen worden over het waarom van zijnd, dient er nog over een breed terrein onderzoek te verrichten naar de verschillende hoedanigheden ervan, en dan met name naar de uitersten, waarin het grenst aan danwel overloopt in een niet-zijn.
In het Westen heerst er een Asklepische consensus over de gedragingen van het organisme, waarvanuit wij al het zijnde moeten beschouwen. Het organisme is vogens deze consensus, hoewel het uit processen is opgebouwd, een 'ding' dat 'stuk' kan. Deze opvatting, die op observatie en ervaring gebaseerd is, weerspiegelt het Platonische Idee van er 'is-heid'. Een organisme heeft een integriteit die geschonden kan worden. Met dit schenden van de 'is-heid' wordt ook het organisme als 'zijnde' aan het wankelen gebracht.
Beschouwen we nu het vogende bewijsstuk, dan doemt er aan de horizon een vragen naar de universaliteit van deze consensus op.
In het Westen heerst er een Asklepische consensus over de gedragingen van het organisme, waarvanuit wij al het zijnde moeten beschouwen. Het organisme is vogens deze consensus, hoewel het uit processen is opgebouwd, een 'ding' dat 'stuk' kan. Deze opvatting, die op observatie en ervaring gebaseerd is, weerspiegelt het Platonische Idee van er 'is-heid'. Een organisme heeft een integriteit die geschonden kan worden. Met dit schenden van de 'is-heid' wordt ook het organisme als 'zijnde' aan het wankelen gebracht.
Beschouwen we nu het vogende bewijsstuk, dan doemt er aan de horizon een vragen naar de universaliteit van deze consensus op.
Thursday, July 24, 2008
tekstfragmenten
Inleiding in de metafysica
§7. De bespreking van de ingekorte vraag onderscheiden van de volledige. Het 'en niet veeleer niets' laat het zijnde nog onbeslist.
Laten we ons met het oog daarop eerst houden aan de ingekorte, schijnbaar eenvoudigere en zogenaamd strengere vraag: 'Waarom is er eigenlijk zijnd?' Als wij de vraag zo stellen, gaan we uit van het zijnde. Dit is. Het is gegeven, staat tegenover ons en is derhalve altijd aan te treffen en ons ook op bepaalde domeinen bekend. Nu wordt het aldus gegeven zijnde plots ondervraagd op wat zijn grond is. Het vragen stapt onmiddelijk op een grond toe. Zo'n handelswijze is als het ware slechts de uitbreiding en verruiming van een alledaagse manier van doen. Ergens in een wijngaard komt bijvoorbeeld druifluis voor; iets wat onweerlegbaar voorhande is. Men vraagt: waar komt die vandaan? Waar en wat is de oorzaak? Zo is over het geheel genomen het zijnde voorhanden. Men vraagt: waar en wat is de oorzaak? Dit soort vragen drukt zich uit in de eenvoudige formule: waarom is het zijnde? Waar en wat is zijn grond? Stilzwijgend wordt naar een ander, hoger zijn gevraagd. Alleen gaat de vraag hierbij helemaal niet naar het zijnde als zodanig in zijn geheel.
Stellen we nu echter de vraag in de vorm van de in het begin gestelde vraagzin: 'Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?', dan verhindert de toevoeging dat wij vragend onmiddelijk alleen maar bij het probleemloos voor ons liggende zijnde aanzetten en al vanaf de eerste aanzet verder en op weg gaan naar de gezochte grond die ook als een zijnde wordt opgevat. In plaats daarvan wordt dit zijnde vragenderwijs buiten in de mogelijkheid van het niet-zijn gehouden. Het waarom wordt daardoor een vragen met een geheel andere macht en indringendheid. Waarom is het zijnde aan de mogelijkheid van het niet-zijn onttrokken? Waarom valt het niet zonder meer en voortdurend daarin terug? Het zijnde is nu niet meer het nu eenmaal voorhandene, het begint te wankelen en dit er geheel van afgezien of we het zijnde in alle zekerheid kennen of niet, ervan afgezien of we het in zijn volle omvang vatten of niet. Voortaan wankelt het zijnde als zodanig, voor zover we het ondervragen. De pendelbeweging van dit wankelen reikt tot de uiterste en scherpste tegenmogelijkheid van het zijnde, tot het niet-zijn en het niets. Eveneens verandert nu ook het zoeken naar het waarom. Het beoogt niet eenvoudig een ook voorhanden verklaringsgrond ter beschikking te stellen voor het voorhandene, maar we zoeken nu naar een grond die de heerschappij van het zijnde moet funderen als een overwinning van het niets. Naar de grond die wordt gezocht wordt nu gevraagd als grond van de keuze voor het zijnde tegen het niets; preciezer, als grond voor het wankelen van het zijnde dat ons draagt en loslaat, half zijnd, half niet-zijnd, van waar het ook komt dat we aan geen ding volledig kunnen toebehoren, ook aan onszelf niet; toch is het erzijn steeds het mijne.
Zo wordt al duidelijker dat dit 'en niet veeleer niets?' geen overbodige toevoeging is aan de eigenlijke vraag, maar dat deze zinswending een wezenlijk bestanddeel van de hele vraagzin is, die in zijn geheel een totaal andere vraag uitspreekt dan de vraag die ligt in 'waarom is het zijnde?'. Met onze vraag plaatsen we ons zó in het zijnde, dat het daarbij zijn vanzelfsprekendheid als het zijnde inboet. Doordat het zijnde binnen de verste en hardste uitslagmogelijkheid - 'ofwel zijnd ofwel niets' - aan het wankelen raakt, verliest het vragen zelf iedere vaste bodem. Ook ons vragend erzijn komt in de lucht te hangen en wordt desalniettemin door zichzelf in deze toestand gehouden.
§7. De bespreking van de ingekorte vraag onderscheiden van de volledige. Het 'en niet veeleer niets' laat het zijnde nog onbeslist.
Laten we ons met het oog daarop eerst houden aan de ingekorte, schijnbaar eenvoudigere en zogenaamd strengere vraag: 'Waarom is er eigenlijk zijnd?' Als wij de vraag zo stellen, gaan we uit van het zijnde. Dit is. Het is gegeven, staat tegenover ons en is derhalve altijd aan te treffen en ons ook op bepaalde domeinen bekend. Nu wordt het aldus gegeven zijnde plots ondervraagd op wat zijn grond is. Het vragen stapt onmiddelijk op een grond toe. Zo'n handelswijze is als het ware slechts de uitbreiding en verruiming van een alledaagse manier van doen. Ergens in een wijngaard komt bijvoorbeeld druifluis voor; iets wat onweerlegbaar voorhande is. Men vraagt: waar komt die vandaan? Waar en wat is de oorzaak? Zo is over het geheel genomen het zijnde voorhanden. Men vraagt: waar en wat is de oorzaak? Dit soort vragen drukt zich uit in de eenvoudige formule: waarom is het zijnde? Waar en wat is zijn grond? Stilzwijgend wordt naar een ander, hoger zijn gevraagd. Alleen gaat de vraag hierbij helemaal niet naar het zijnde als zodanig in zijn geheel.
Stellen we nu echter de vraag in de vorm van de in het begin gestelde vraagzin: 'Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?', dan verhindert de toevoeging dat wij vragend onmiddelijk alleen maar bij het probleemloos voor ons liggende zijnde aanzetten en al vanaf de eerste aanzet verder en op weg gaan naar de gezochte grond die ook als een zijnde wordt opgevat. In plaats daarvan wordt dit zijnde vragenderwijs buiten in de mogelijkheid van het niet-zijn gehouden. Het waarom wordt daardoor een vragen met een geheel andere macht en indringendheid. Waarom is het zijnde aan de mogelijkheid van het niet-zijn onttrokken? Waarom valt het niet zonder meer en voortdurend daarin terug? Het zijnde is nu niet meer het nu eenmaal voorhandene, het begint te wankelen en dit er geheel van afgezien of we het zijnde in alle zekerheid kennen of niet, ervan afgezien of we het in zijn volle omvang vatten of niet. Voortaan wankelt het zijnde als zodanig, voor zover we het ondervragen. De pendelbeweging van dit wankelen reikt tot de uiterste en scherpste tegenmogelijkheid van het zijnde, tot het niet-zijn en het niets. Eveneens verandert nu ook het zoeken naar het waarom. Het beoogt niet eenvoudig een ook voorhanden verklaringsgrond ter beschikking te stellen voor het voorhandene, maar we zoeken nu naar een grond die de heerschappij van het zijnde moet funderen als een overwinning van het niets. Naar de grond die wordt gezocht wordt nu gevraagd als grond van de keuze voor het zijnde tegen het niets; preciezer, als grond voor het wankelen van het zijnde dat ons draagt en loslaat, half zijnd, half niet-zijnd, van waar het ook komt dat we aan geen ding volledig kunnen toebehoren, ook aan onszelf niet; toch is het erzijn steeds het mijne
Zo wordt al duidelijker dat dit 'en niet veeleer niets?' geen overbodige toevoeging is aan de eigenlijke vraag, maar dat deze zinswending een wezenlijk bestanddeel van de hele vraagzin is, die in zijn geheel een totaal andere vraag uitspreekt dan de vraag die ligt in 'waarom is het zijnde?'. Met onze vraag plaatsen we ons zó in het zijnde, dat het daarbij zijn vanzelfsprekendheid als het zijnde inboet. Doordat het zijnde binnen de verste en hardste uitslagmogelijkheid - 'ofwel zijnd ofwel niets' - aan het wankelen raakt, verliest het vragen zelf iedere vaste bodem. Ook ons vragend erzijn komt in de lucht te hangen en wordt desalniettemin door zichzelf in deze toestand gehouden.
Tuesday, July 22, 2008
Gamen als surrogaat-dwellen
Het vraagstuk bij de wortels te willen aanpakken geleidt ons via Heidegger en Nietzsche terug de boom van gedachten langs tot het moment waarop het woord dat naar het bestaan verwijst werd vertaald werd vanuit het Grieks, de door de vormgevers van het occidentale bewustzijn gesproken taal, naar het Latijn, de tong van het bijeenraapsel van volkeren dat dit bewustzijn de wereld in zou brengen. Wij spreken - althans waar het Heidegger om gaat, namelijk het aan het licht brengen van het zijnde - thans volgens de wetten van de taal van doorgevers. Wij kunnen daardoor niet, zoals de Atheners dat wel konden, vanuit onszelf het bestaan tot stand brengen als zijnde een waardevolle en duurzame cultuur.
Wij hebben dan geen volwaardige cultuur, maar brengen daarentegen met voor een Athener waarschijnlijk onvoorstelbare vindingrijkheid een belevingswereld om ons heen. De mens schept met een onbedaarlijk fanatisme mechanismen en toepassingen van die mechanismen voor zich uit en achter zich aan. Dit diet hij om zijn gebrekkige verbindtenis met het mechanisme van het bestaan, namelijk het ontluikend verwijlend heersen, te complementeren.
Binnen deze belevingswereld zijn mensen in toenemende mate in staat om te dwellen. Een nieuwe identificatie met het leven vormt zich uit elementen die mensen uit hun verbeelding oproepen wanneer zij behoefte voelen aan het leven zoals dat verworden is te ontsnappen.
De uitgestrekte wouden in een spel als World Of Warcraft, spreken de mens niet zozeer aan op een drift tot plezier, zoals games dat geacht worden te doen, maar op een hang naar dwellend half-zijn, half niet-zijn. Een staat van zen, die doet denken aan het 'being nor non-being', zoals dit in zengedichten wordt uitgedrukt als natuurlijke, maar uiterst delicate ruststand van het bewustzijn.
Voorlopig lijkt een computerspel een surrogaat-dwellen. Voor de helft dat men wel aanwezig is, is men tenslotte niet aanwezig in zijn fysieke omgeving. Dit kan nooit een duurzame manifestatie van zijnd produceren, het is geen cultuur. Het is eerder een commentaar op ons gebrek aan cultuur. Op dezelfde manier als waarop logica geen middel is om tot een antwoord te komen op de grondvraag van de metafysica zoals Heidegger die stelt, is het identificeren met afgeleide werelden geen manier om tot een volmaakt dwellen te komen.
Tot slot moet gezegd worden dat die spellen waarin een onstuimige strang tot dichterlijk scheppen de overhand heeft gekregen boven de craft van het afleidend-nabootsen het ontluikend heersen juist kunnen stimuleren.
Wij hebben dan geen volwaardige cultuur, maar brengen daarentegen met voor een Athener waarschijnlijk onvoorstelbare vindingrijkheid een belevingswereld om ons heen. De mens schept met een onbedaarlijk fanatisme mechanismen en toepassingen van die mechanismen voor zich uit en achter zich aan. Dit diet hij om zijn gebrekkige verbindtenis met het mechanisme van het bestaan, namelijk het ontluikend verwijlend heersen, te complementeren.
Binnen deze belevingswereld zijn mensen in toenemende mate in staat om te dwellen. Een nieuwe identificatie met het leven vormt zich uit elementen die mensen uit hun verbeelding oproepen wanneer zij behoefte voelen aan het leven zoals dat verworden is te ontsnappen.
De uitgestrekte wouden in een spel als World Of Warcraft, spreken de mens niet zozeer aan op een drift tot plezier, zoals games dat geacht worden te doen, maar op een hang naar dwellend half-zijn, half niet-zijn. Een staat van zen, die doet denken aan het 'being nor non-being', zoals dit in zengedichten wordt uitgedrukt als natuurlijke, maar uiterst delicate ruststand van het bewustzijn.
Voorlopig lijkt een computerspel een surrogaat-dwellen. Voor de helft dat men wel aanwezig is, is men tenslotte niet aanwezig in zijn fysieke omgeving. Dit kan nooit een duurzame manifestatie van zijnd produceren, het is geen cultuur. Het is eerder een commentaar op ons gebrek aan cultuur. Op dezelfde manier als waarop logica geen middel is om tot een antwoord te komen op de grondvraag van de metafysica zoals Heidegger die stelt, is het identificeren met afgeleide werelden geen manier om tot een volmaakt dwellen te komen.
Tot slot moet gezegd worden dat die spellen waarin een onstuimige strang tot dichterlijk scheppen de overhand heeft gekregen boven de craft van het afleidend-nabootsen het ontluikend heersen juist kunnen stimuleren.
Saturday, July 19, 2008
Waarom niet niets?
Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?
Dit is de grondvraag van de metafysica zoals Heidegger deze formuleert. Maar voordat de vraag in woorden gekleed is dient hij zich naakt aan als een ruwweg in twijfel trekken van de grond van het zijn. Ikzelf formuleerde dit in twijfel trekken in de eerste instantie zo:
Hoe kan er ueberhaupt iets bestaan?
Op het eerste gezicht zijn het twee verschillende vragen. Maar hun oorsprong is dezelfde, namelijk de indruk dat het meer voor de hand ligt dat er niets is, dan dat er wel iets is, namelijk het zijnde. Heidegger zelf schrijft dat de toevoeging op de vraag "Waarom is er eigenlijk zijnd?" zijnd "en niet veeleer niets", zich niet via de logica aandient, omdat niets niet bestaat, en er dus geen plaats heeft in een zijnde, zoals een vraag. Toch staat de toevoeging er. En wel om deze reden, dat zonder hetgeen die toevoeging weergeeft, namelijk de zich opdringende suggestie van het niets, de vraag zich ueberhaupt niet zou aandienen.
Aangezien redeneren volgens de logica altijd begint bij een willekeurig zijnde, mogen we aannemen dat de vraag "waarom niet veeleer niets" zich slechts aandient bij diegenen wier denken niet in de grondslag logisch is. Heidegger lijkt dit idee niet geheel vreemd, aangezien hij stelt dat het denken pas begint als we in acht nemen dat de ratio de stijfkoppige tegenstander van het denken is. Bovendien merkt hij de dichter aan als de hoeder van het zijn. De grond van de grondvraag is dus wellicht het dichterlijke denken, in ieder geval niet het logische redeneren. Het ligt voor de hand dat het antwoord op de grondvraag van de metafysica, "Waarom is er zijnd en niet veeleer niets?" dan ook op via poetische wegen tot stand moet komen. Hiertoe is het nodig te definieren wat poezie is. Dit is al bijna net zo'n moeilijke opgave als het beantwoorden van de grondvraag zelf.
§2
Het is bij een verhandeling over het werk van de naast intrigerende filosoof zijnde ook unieke grammaticus Martin Heidegger welli ht niet overbodig om in den beginne te benadrukken dat bij het werkelijk lezen van Heideggers schrijven de noodzaak daar is om grammaticale ordeningen te vermijden. Niet omdat het niet belangrijk zou zijn, maar omdat het tot dwaalsporen leidt op het toch al zeer precaire terrein waarop het voor zijn stijl zo bepalende betekenis-van-woorden-afleidende-betekenis-aanduiden zich slechts stapje voor stapje durft te ontvouwen.
Het is Heidegger er bij het formuleren in belangrijke mate om te doen de systematiek van de taal, zoals die onstaan is bij het van het dichterlijke Grieks verbasteren tot het 'Romeins' zoals hij het latijn soms bij zijn ware, politieke naam noemt, te beletten om het zichzelf ontvouwende duidingsproces te omgrenzen en te bepalen.
Het zijnd is een hoedanigheid, een zijnd-heid - hetgeen 'het zijn' daadwerkelijk 'is' - een ontluikend heersen. Er is hoe dan ook geen 'zijn'.
In de dichterlijke aard van het woord zijnd, waarin het niet wordt bepaald door zijn logische plaats in de grammatica, namelijk als vervoegingvan 'zijn', is 'zijnd' geen werkwoordsvorm als zodanig, en dus niet, zoals 'is' dat wel is, een vorm van 'zijn'. 'Zijnd' verwijst namelijk naar 'het Griekse 'physis', dat niet zozeer een vorm is van de werkwoordsinfinitief phyein (ik zou gelukkiger zijn als ik in staat was de Griekse spelling te gebruiken) alswel andersom. Het vervoegen van het phyein als werkwoord is veeleer een modaliteit van 'physis'. 'Niet-physis', oftewel 'niet-zijnd' is niet 'niets' of 'niet-zijn', maar 'stasis'. (Niet ontluikend verwijlend-heersend maar toch bestaand, dus dood, abstract )
Heidegger stelt:
De in de rangorde eerste, want ruimste, diepste en oorspronkelijkste vraag: "Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?"
Deze vraag is dus volgens Heidegger in rangorde eerste, maar niet noodzakelijk, en zelfs misschien wel noodzakelijk niet, in chronologie. Men zal hem ueberhaupt pas dan stellen wanneer men er al van doordrongen is dat de vraag op 'wat is het zijn' - een vraag die als een lijdraad door het post- of simpelweg sec platonische denken loopt -, beantwoord moet worden met zijnd als verwijzend naar het Griekse physis, ofwel ontluikend heersend. De grondvraag van de metafysica zoals Heidegger die stelt is dus: Waarom is er eigenlijk zijnd, ofwel physis, en niet veeleer niets. Dus niet: 'en niet veeleer niet-zijnd-zijnd, ofwel stasis'
De vraag is dus niet: 'Waarom is er physis en niet veeleer stasis?'
Op deze vraag, die gelijk staat aan 'Waarom is het bestaan zoals het is en niet zonder wat het bestaan maakt wat het is?' zijn vele gemakkelijk vele goede antwoorden te verzinnen. 'Dat is natuurlijker' 'dat is nou eenmaal zo' zijn er enkele van. De vraag 'Waarom is er zijnd' lijkt echter meer op 'waarom wordt er gedaan?' En niet veeleer niet?
§3
De vraag 'waarom is er zijnd' oftewel 'waarom doet zijn?' werd in het verleden beantwoord met verschillende scheppingsmythes, waarin machtssymbolen, oftwel potenties, aangeduid werden als bronnen van het bestaan. Deze potenties vertegenwoordigden steevast een wil. Hiermee was de vraag nog niet opgelost, maar genoeg vooruit geschoven om te geloven dat hij opgelost was.
In het atheisme zijn met de heerschappij van de ratio de goden verbannen van het denken naar het fantaseren. Maar met het verwerpen van de goden heeft men nog niet de vraag beantwoord waarop zij voor hun bedenkers oplossingen waren. De vraag dient zich dan ook nu opnieuw aan in het westerse denken. Met de dood van God, zoals Nietsche die definitief verzegelde, drong zich bij Heidegger de vraag op: Maar hoe dán?
Deze vraag kernschetst ten eerste Heideggers nihilisme. Dit nihilisme is dieper dan hoe het zich bij Nietzsche aandient, namelijk als het wegvallen van alle waarden. Bij Heidegger valt de mogelijkheid van het bestaan weg. Althans, het feit dat het bestaan bestaat is niet langer een reden dat het bestaat, omdat het, nu we Nietzsche hebben doorleefd, niet blijkt te bestaan zoals het geacht werd te bestaan. Het 'is' niet, het 'wordt' zelfs niet, (wat passief is) maar het 'doet'.
'Waarom doet het zijn?' (als gelegdenheidsvertaling bij de gelegenheid van het ongelukkige begrip 'zijn' van 'Waarom is er zijnd?') Is eenzelfde soort vraag als 'waarom valt de appel van de boom naar beneden?'
Waarom doet het dat?
Hoe kan dat?
'Zwaartekracht' is een aanduiding, net als 'God'. Geen van beiden zijn een uitleg van het mechanisme, waarnaar Heidegger zoekt met zijn 'waarom niet veeleer niets?'.
Heidegger's 'natuurkunde' die met deze vraag in het leven is geroepen is in zekere zin diepgravende dan de empirische wetenschappen. Hij vraagt zich niet af hoe het zijn werkt, - namelijk in allerlei vormen van zijnd, maar hij vraagt hoe het zijnd werkt.
Hij legt het probleem bloot wat de fysica wel vermoedt maar niet aantreft, nameijk het probleem van de onmogelijkheid van 'zijn'.
Waar Nietzsche's antwoord van de onmogelijkheid van het bestaan van vaste waarden lag in het redefinieren van het Platonische zijn tot een Heraclitisch zijnd, en vandaaruit de systematische herwaardering van al het zijnde, ligt bij Heidegger de oplossing in de verandering van de onmogelijkheid tot de mogelijkheid.
Deze oplossing komt niet tot stand via de inherente betekenissen van onze taal, en al helemaal niet via de logica zoals die zich in de taal aandient. Wel komt zij tevoorschijn in een poetische beschouwing van voor-platonische scheppingsmythes. Ik gebruik hieronder, in een op de stand van alle discussies over Heidegger vooruitlopend dichterlijk denken, het scheppingsverhaal van Genesis, en loop daarnee onder andere vooruit met de aanname van begrip bij de lezer van het begrip 'dwellen', dat voor Heideggers vraag 'waarom is er zijnd en niet veeleer niets?' crucuaal zal blijken. De lezer valt plompverloren in mijn redenatie, en zal moeten zwemmen om niet te verzuipen.
***
De door God geschapen Adam, als vrucht van de mogelijkheid, is mogelijk doordat hij dwellt. De dwellende Adam is een beschrijving van zijnd, zoals dat voor de hand ligt. Het antwoord dat het bijbelse scheppingsverhaal geeft op de vraag 'waarom is er zijnd?' luidt dus niet 'Omdat God het geschapen heeft', dat is namelijk een pseudoverklaring die alleen maar een volgende vraag oproept, namelijk 'waarom is er God?', het luidt namelijk 'vanwege de dwellendheid van Adam'.
De verklaring ligt dus niet in het aanwijzen van een causale oorzaak van het zijn met een onduidelijke oorzaak daarachter of daar geheimzinnig in geworteld, maar in het herkennen van een modus van het bestaan, namelijk zijndheid, die de mogelijkheid tot zijn veroorzaakt.
het Heideggeriaanse 'dwellen' is in wezen hetzelfder als het bijelse paradijs, namelijk de natuurlijke staat van de mens, de staat waarin hij daadwerklijk bestaat als zijnde. De met kennis van goed en kwaad gecorrumpeerde Adam echter dwellt niet meer, en is dus niet meer zijnd. Toch is zijndheid de enige werkelijke modus van het bestaan . Echter sinds Adam's eten van de appel van de boom van goed en kwaad, ofwel het door de mens opsplitsen van wel en niet als beide mogelijkbetrekking hebbend op zijden, zijnd daarmee van het steeds ontluikende en verwijlende physis naar 'het zijn' verbasterend, identificeren wij ons niet meer met de modus waarin wij bestaan, te weten ontluikend-verwijlend heersen, maar in plaats daarvan met een geabstraheerde afleiding ervan, zoals die is vastgelegd in de niet-dichterlijke taal.
Dit is het anwoord op de vraag "waarom de vraag "waarom is er zijnd, en niet veeleer niets?""
***
Dit is de grondvraag van de metafysica zoals Heidegger deze formuleert. Maar voordat de vraag in woorden gekleed is dient hij zich naakt aan als een ruwweg in twijfel trekken van de grond van het zijn. Ikzelf formuleerde dit in twijfel trekken in de eerste instantie zo:
Hoe kan er ueberhaupt iets bestaan?
Op het eerste gezicht zijn het twee verschillende vragen. Maar hun oorsprong is dezelfde, namelijk de indruk dat het meer voor de hand ligt dat er niets is, dan dat er wel iets is, namelijk het zijnde. Heidegger zelf schrijft dat de toevoeging op de vraag "Waarom is er eigenlijk zijnd?" zijnd "en niet veeleer niets", zich niet via de logica aandient, omdat niets niet bestaat, en er dus geen plaats heeft in een zijnde, zoals een vraag. Toch staat de toevoeging er. En wel om deze reden, dat zonder hetgeen die toevoeging weergeeft, namelijk de zich opdringende suggestie van het niets, de vraag zich ueberhaupt niet zou aandienen.
Aangezien redeneren volgens de logica altijd begint bij een willekeurig zijnde, mogen we aannemen dat de vraag "waarom niet veeleer niets" zich slechts aandient bij diegenen wier denken niet in de grondslag logisch is. Heidegger lijkt dit idee niet geheel vreemd, aangezien hij stelt dat het denken pas begint als we in acht nemen dat de ratio de stijfkoppige tegenstander van het denken is. Bovendien merkt hij de dichter aan als de hoeder van het zijn. De grond van de grondvraag is dus wellicht het dichterlijke denken, in ieder geval niet het logische redeneren. Het ligt voor de hand dat het antwoord op de grondvraag van de metafysica, "Waarom is er zijnd en niet veeleer niets?" dan ook op via poetische wegen tot stand moet komen. Hiertoe is het nodig te definieren wat poezie is. Dit is al bijna net zo'n moeilijke opgave als het beantwoorden van de grondvraag zelf.
§2
Het is bij een verhandeling over het werk van de naast intrigerende filosoof zijnde ook unieke grammaticus Martin Heidegger welli ht niet overbodig om in den beginne te benadrukken dat bij het werkelijk lezen van Heideggers schrijven de noodzaak daar is om grammaticale ordeningen te vermijden. Niet omdat het niet belangrijk zou zijn, maar omdat het tot dwaalsporen leidt op het toch al zeer precaire terrein waarop het voor zijn stijl zo bepalende betekenis-van-woorden-afleidende-betekenis-aanduiden zich slechts stapje voor stapje durft te ontvouwen.
Het is Heidegger er bij het formuleren in belangrijke mate om te doen de systematiek van de taal, zoals die onstaan is bij het van het dichterlijke Grieks verbasteren tot het 'Romeins' zoals hij het latijn soms bij zijn ware, politieke naam noemt, te beletten om het zichzelf ontvouwende duidingsproces te omgrenzen en te bepalen.
Het zijnd is een hoedanigheid, een zijnd-heid - hetgeen 'het zijn' daadwerkelijk 'is' - een ontluikend heersen. Er is hoe dan ook geen 'zijn'.
In de dichterlijke aard van het woord zijnd, waarin het niet wordt bepaald door zijn logische plaats in de grammatica, namelijk als vervoegingvan 'zijn', is 'zijnd' geen werkwoordsvorm als zodanig, en dus niet, zoals 'is' dat wel is, een vorm van 'zijn'. 'Zijnd' verwijst namelijk naar 'het Griekse 'physis', dat niet zozeer een vorm is van de werkwoordsinfinitief phyein (ik zou gelukkiger zijn als ik in staat was de Griekse spelling te gebruiken) alswel andersom. Het vervoegen van het phyein als werkwoord is veeleer een modaliteit van 'physis'. 'Niet-physis', oftewel 'niet-zijnd' is niet 'niets' of 'niet-zijn', maar 'stasis'. (Niet ontluikend verwijlend-heersend maar toch bestaand, dus dood, abstract )
Heidegger stelt:
De in de rangorde eerste, want ruimste, diepste en oorspronkelijkste vraag: "Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?"
Deze vraag is dus volgens Heidegger in rangorde eerste, maar niet noodzakelijk, en zelfs misschien wel noodzakelijk niet, in chronologie. Men zal hem ueberhaupt pas dan stellen wanneer men er al van doordrongen is dat de vraag op 'wat is het zijn' - een vraag die als een lijdraad door het post- of simpelweg sec platonische denken loopt -, beantwoord moet worden met zijnd als verwijzend naar het Griekse physis, ofwel ontluikend heersend. De grondvraag van de metafysica zoals Heidegger die stelt is dus: Waarom is er eigenlijk zijnd, ofwel physis, en niet veeleer niets. Dus niet: 'en niet veeleer niet-zijnd-zijnd, ofwel stasis'
De vraag is dus niet: 'Waarom is er physis en niet veeleer stasis?'
Op deze vraag, die gelijk staat aan 'Waarom is het bestaan zoals het is en niet zonder wat het bestaan maakt wat het is?' zijn vele gemakkelijk vele goede antwoorden te verzinnen. 'Dat is natuurlijker' 'dat is nou eenmaal zo' zijn er enkele van. De vraag 'Waarom is er zijnd' lijkt echter meer op 'waarom wordt er gedaan?' En niet veeleer niet?
§3
De vraag 'waarom is er zijnd' oftewel 'waarom doet zijn?' werd in het verleden beantwoord met verschillende scheppingsmythes, waarin machtssymbolen, oftwel potenties, aangeduid werden als bronnen van het bestaan. Deze potenties vertegenwoordigden steevast een wil. Hiermee was de vraag nog niet opgelost, maar genoeg vooruit geschoven om te geloven dat hij opgelost was.
In het atheisme zijn met de heerschappij van de ratio de goden verbannen van het denken naar het fantaseren. Maar met het verwerpen van de goden heeft men nog niet de vraag beantwoord waarop zij voor hun bedenkers oplossingen waren. De vraag dient zich dan ook nu opnieuw aan in het westerse denken. Met de dood van God, zoals Nietsche die definitief verzegelde, drong zich bij Heidegger de vraag op: Maar hoe dán?
Deze vraag kernschetst ten eerste Heideggers nihilisme. Dit nihilisme is dieper dan hoe het zich bij Nietzsche aandient, namelijk als het wegvallen van alle waarden. Bij Heidegger valt de mogelijkheid van het bestaan weg. Althans, het feit dat het bestaan bestaat is niet langer een reden dat het bestaat, omdat het, nu we Nietzsche hebben doorleefd, niet blijkt te bestaan zoals het geacht werd te bestaan. Het 'is' niet, het 'wordt' zelfs niet, (wat passief is) maar het 'doet'.
'Waarom doet het zijn?' (als gelegdenheidsvertaling bij de gelegenheid van het ongelukkige begrip 'zijn' van 'Waarom is er zijnd?') Is eenzelfde soort vraag als 'waarom valt de appel van de boom naar beneden?'
Waarom doet het dat?
Hoe kan dat?
'Zwaartekracht' is een aanduiding, net als 'God'. Geen van beiden zijn een uitleg van het mechanisme, waarnaar Heidegger zoekt met zijn 'waarom niet veeleer niets?'.
Heidegger's 'natuurkunde' die met deze vraag in het leven is geroepen is in zekere zin diepgravende dan de empirische wetenschappen. Hij vraagt zich niet af hoe het zijn werkt, - namelijk in allerlei vormen van zijnd, maar hij vraagt hoe het zijnd werkt.
Hij legt het probleem bloot wat de fysica wel vermoedt maar niet aantreft, nameijk het probleem van de onmogelijkheid van 'zijn'.
Waar Nietzsche's antwoord van de onmogelijkheid van het bestaan van vaste waarden lag in het redefinieren van het Platonische zijn tot een Heraclitisch zijnd, en vandaaruit de systematische herwaardering van al het zijnde, ligt bij Heidegger de oplossing in de verandering van de onmogelijkheid tot de mogelijkheid.
Deze oplossing komt niet tot stand via de inherente betekenissen van onze taal, en al helemaal niet via de logica zoals die zich in de taal aandient. Wel komt zij tevoorschijn in een poetische beschouwing van voor-platonische scheppingsmythes. Ik gebruik hieronder, in een op de stand van alle discussies over Heidegger vooruitlopend dichterlijk denken, het scheppingsverhaal van Genesis, en loop daarnee onder andere vooruit met de aanname van begrip bij de lezer van het begrip 'dwellen', dat voor Heideggers vraag 'waarom is er zijnd en niet veeleer niets?' crucuaal zal blijken. De lezer valt plompverloren in mijn redenatie, en zal moeten zwemmen om niet te verzuipen.
***
De door God geschapen Adam, als vrucht van de mogelijkheid, is mogelijk doordat hij dwellt. De dwellende Adam is een beschrijving van zijnd, zoals dat voor de hand ligt. Het antwoord dat het bijbelse scheppingsverhaal geeft op de vraag 'waarom is er zijnd?' luidt dus niet 'Omdat God het geschapen heeft', dat is namelijk een pseudoverklaring die alleen maar een volgende vraag oproept, namelijk 'waarom is er God?', het luidt namelijk 'vanwege de dwellendheid van Adam'.
De verklaring ligt dus niet in het aanwijzen van een causale oorzaak van het zijn met een onduidelijke oorzaak daarachter of daar geheimzinnig in geworteld, maar in het herkennen van een modus van het bestaan, namelijk zijndheid, die de mogelijkheid tot zijn veroorzaakt.
het Heideggeriaanse 'dwellen' is in wezen hetzelfder als het bijelse paradijs, namelijk de natuurlijke staat van de mens, de staat waarin hij daadwerklijk bestaat als zijnde. De met kennis van goed en kwaad gecorrumpeerde Adam echter dwellt niet meer, en is dus niet meer zijnd. Toch is zijndheid de enige werkelijke modus van het bestaan . Echter sinds Adam's eten van de appel van de boom van goed en kwaad, ofwel het door de mens opsplitsen van wel en niet als beide mogelijkbetrekking hebbend op zijden, zijnd daarmee van het steeds ontluikende en verwijlende physis naar 'het zijn' verbasterend, identificeren wij ons niet meer met de modus waarin wij bestaan, te weten ontluikend-verwijlend heersen, maar in plaats daarvan met een geabstraheerde afleiding ervan, zoals die is vastgelegd in de niet-dichterlijke taal.
Dit is het anwoord op de vraag "waarom de vraag "waarom is er zijnd, en niet veeleer niets?""
***
Subscribe to:
Posts (Atom)